Het wonen bij mijn moeder heeft me rust gegeven. Ik hou van deze buurt want zij is mij heel vertrouwd. Toen ik een puber was, trok ik geïrriteerd mijn schouders op over deze wijk. Ik vond het bekrompen en saai, en telkens als ik nieuwbouw zag, wenste ik innig dat ik er nooit zou hoeven wonen. De huizen leken mij een eenheidsworst, dodelijk voor de creativiteit. Ik wilde wonen in een grote stad en kon niet wachten tot ik uit de provincie weg kwam. Ik was een arrogante jonge creatieveling, niet bang voor de wereld en bevlogen met het idee van een grote carrière.
Dat alles is nu anders. Ik ben nu meer een worm in deze maatschappij, angstig om vertrapt te worden en wanneer dat gebeurt kots ik incidenteel nog iets creatiefs uit. De vriendelijke wijk waar ik mij vroeger voor geneerde, is nu een baken, een houvast.
En binnen een jaar of zo, heb ik zelfs hier niets meer te zoeken. Dan is het huis van mijn jeugd verkocht en zijn er verder geen redenen meer voor mij om hier te komen.
Dat steekt nog al. Het voelt alsof ik weer een zuil van mijn bestaan verlies. Alleen al bij het idee dat totale vreemde het huis straks onherkenbaar zullen transformeren, de groene tuinen verbergen onder het beton, de kozijnen opnieuw schilderen, een strak interieur toevoegen, luxe aanbouwen en garages optrekken; dat alles vervult me met afgrijzen. Dat als ik er dan verloren langs loop en naar binnen staar, in de hoop nog iets van de oude glans te herkennen, ik gegeneerd aangestaard wordt, door totale vreemden die er binnen zitten.
Mensen vier keer zo rijk als mijn ouders ooit moesten zijn om het te kopen. Wat ooit een simpele gezinsbuurt was, is nu slechts weggelegd voor de welgestelden. Maar met mij weent half Nederland: Bijvoorbeeld de originele Amsterdammers, die zien hun stad ook verdwijnen in de klauwen van het geld. En aan de wachtlijsten is te zien, dat de armlastigen van dit land verdreven worden naar diens uithoeken. Geen plaats meer voor, behalve voor toppers.
Ook ik zal straks niet meer in mijn thuisstad kunnen wonen, omdat het een hippe overloopstad dreigt te worden van een andere. Ik verhuis drie gehuchten verderop, naar een plek waar ik geen binding mee heb. De Welgestelden, die hier mijn plek innemen, komen er wonen om kindertjes op te voeden, dat is in de hoofdstad niet meer mogelijk.
Mijn moeder en haar man zullen dan in het andere uiteinde van Nederland een pand kopen, en er hun communie beginnen.
Mijn moeder vind het belangrijk om een woning boven NAP te kopen, en als je dit essay mag geloven, is dat het ook wel. Op zich lijken haar ideeën me wel interessant, maar de positie waarin ze me heeft gebracht is niet fijn. En ook niet de stress die het met zich mee bracht toen opeens bleek dat ze met twee maanden wilden verhuizen. Ze wil graag dat ik mee ga en denkt, aangezien ik in de maatschappij niet goed functioneer, dat ik dat daar wel zal doen. Ze heeft daar grote, onuitvoerbare en ideeën over. Dat ik dan zou wonen in een zelfgebouwd Tiny House in de tuin bijvoorbeeld. Luchtkastelen, daar is ze goed in. Maar ik ook. Echter ik weet tegenwoordig hoe weinig er nog voor mij mogelijk is. Mijn depressie is de brug tussen mijn luchtkastelen en de werkelijkheid.
Dus terug naar de realiteit: Ik kon het haast niet geloven, dat ik aangenomen was voor de noodzoekers regeling. Aangezien mij de afgelopen jaren niet veel goeds in overkomen, voelde ik na de eerste blijheid voornamelijk scepsis. Waarschijnlijk was ik zo makkelijk in de regeling gevallen omdat ze alleen maar de ellendigste krotjes aan noodzoekers zouden toewijzen, de huizen die niemand wilde hebben; dacht ik. Dat zou dan ook wel weer heel ver weg van mijn thuisstad zijn. En als ze mij al hadden toegelaten, zouden er vermoedelijk tig mensen op die noodzoekers lijst staan. En als ik er wel een huisje kreeg, zou daarna waarschijnlijk blijken dat ik naast de luidruchtigste aso uit de buurt woonde en het daarom voor noodzoekers was… zo dacht ik.
Dat het niet veel was bleek wel toen het eerste huisje met noodzoekers-voorrang online kwam. Er waren dertig noodzoekers voor mij en ik voelde mij bevestigd in het mislopen van dit geluk. En inderdaad ver weg van mijn thuisstad. Na nog een maand kreeg ik een mail, dat het verstandig was om te gaan reageren op hetgeen ze er morgen op zouden zetten. Het was een redelijk goed appartementje ver weg, dus reageerde ik. Opeens stond ik tweede, en ziedaar ik werd uitgenodigd om te komen kijken.
Een bezichtiging
Benieuwd stapte ik de week er op in de trein, met mij nieuwe boek van Griet op de Beeck “Kom hier dat ik u kus”. Dat had ik al een hele tijd willen lezen en nu had ik het bij de tweedehands gevonden.
Het leek mij goed om te lezen, zo kon ik mij niet te veel verheugen op het huisje, want ondanks dat ik moest komen opdraven, stond vast dat ik het niet zou krijgen. Dat zit zo: Als noodzoeker ben je gebonden aan strenge regels. Omdat je nood hebt mag je, in tegenstelling tot de reguliere zoekers, een huisje niet tot drie keer toe afwijzen. Als je op nummer 1 staat en je hebt gereageerd, dan móet je het nemen, of je vervalt weer in de reguliere woonzoekerslijst. Nu staan er op mijn woonzoekers lijst nog 100 tot 500 wachtenden voor mij, dus dat zou ik niet willen riskeren. Als ik geen noodzoeker was, zou ik nog minstens 2 jaar moeten wachten tot ik kans maakte op de meest miserabele flat op de grootste afstand van mijn stad. Voor een huis in mijn stad zou ik nog 4 jaar of meer moeten wachten en ik sta nu al 6 jaar ingeschreven.
Halverwege de reis besloot ik dat ik toch mijn gevoel niet kon negeren en legde ik mijn boek weg. Het was namelijk belangrijk dat ik één ding bij mijzelf te weten zou komen: Kon ik zo ver weg wonen van mijn familie zonder in paniek te raken? Ik moest naar binnen om dat te voelen. En om dat te voelen moest ik in het hier en nu zijn, en kijken wat voor effect het op mij had, dat ik het landschap zag veranderen en al verder weg raakte van mijn thuishaven.
Ik keek naar de voorbijdrijvende industriegebiedjes, dorpjes en boeren bedrijven, maar het voelde nog ontspannen aan. Ik kende het uitzicht nog van vroeger, toen ik er wel eens heen reed om vrijwilligerswerk te doen als theatertechnicus. Op die manier heb ik een heel aantal mooie shows mogen bijzitten en een aantal grootheden des lands ontmoet.
Het dorp waar ik moest zijn lag er schattig bij, zo in de ochtendzon. Ik liep er doorheen en zag dat alles brandschoon was. Er lag letterlijk geen vuiltje in de straat. Het was bijna eng. Liefelijke huisjes, speeltuinen, een ongemakkelijke bar-dancing zoals je dat nog wel eens ziet in die gehuchtjes. Alle tuinen waren netjes en onderhouden en ik zag al minstens twee plekken die potentieel hadden voor een pittoreske landschapstekening. Vergeleken met dit dorp deed mijn stad groezelig aan.
Toen ik het adres eenmaal had gevonden, onderwierp ik het pand en dat van de buren aan een grondig onderzoek. Ik keek er, na enige schroom, naar binnen en inspecteerde ook de woningen van de buren aan voor en achterkant. Van het huis van de buurjongen schrok ik wel, er stonden kratjes bier, muziektafels en de muur was behangen met elektrische gitaren. Shit, dat betekende lawaai.
‘Als je in aanmerking komt voor een huisje, gaan we eerst grondig buurtonderzoek doen,’ had mijn vader eens gezegd. ‘Dan bellen we bij alle buren aan om te kijken wat voor types het zijn en dan vragen we ze uit over hoe gehorig het er is’. Aangezien het onwaarschijnlijk was dat ik het appartementje kreeg, maar ik het ook niet geheel kon uitsluiten, probeerde ik dus zo goed en zo kwaad mogelijk informatie in te winnen.
Na enige tijd kwam er een bejaarde man aan gewandeld.
‘Goedemiddag,’ zei ik, ‘komt u hier ook voor de bezichtiging?’
‘Ja zeker,’ zei hij, ‘bent u van de woningbouwvereniging?’
‘Nee, ik ben kandidaat nummer 2,’ zei ik, ‘bent u nummer 1?’
Het had me logisch geleken dat ze maar 2 of 3 noodzoekers hadden uitgenodigd en ik vroeg me af wat zijn noodsituatie was.
‘Dan mag je wel heel wat verzinnen om die woning van me te krijgen,’ zei hij stoutmoedig. ‘Nee, ik woon in die seniorenflat,’ en hij wees, ‘maar mijn vrouw is daar overleden in mijn armen en nu zoek ik naar een plek om opnieuw te beginnen.’
Nadat ik om zijn grapje had gelachen betoonde ik mijn respect voor zijn weduwnaarschap met een meelevende frons: ‘Wat naar voor u.’
Toch ontwaarde ik nog geen noodsituatie.
Hij noemde de naam van de architect die het flatje waar we bezichtigden ontworpen had. ‘Een goede architect,’ zei hij, alsof hij een wijn aanprees.
‘Ja het is niet zo oud gelukkig ook. Ik hoop maar dat het niet zo gehorig is, maar toen ik net bij de buren keek zag ik wel allemaal elektrische gitaren aan de muur hangen.’ Hoewel dit potentiële geluidsoverlast een oprechte zorg voor mij was, merkte ik ook dat het mij voldoening gaf dat hij daar van schrok. Want aangezien het flatje er verder goed uit zag voor de standaarden van de woningbouwvereniging, voelde ik wel enige competitiedrang.
Maar het bleek dat hij helemaal geen noodzoeker was, maar slechts een senior op plaats 5. Dit maakte ik op uit de administratie die de vrouw van de woningbouwvereniging deed toen ze aan kwam. Ze had een veel te luide stem en was duidelijk, in de ijverigheid om haar werk te doen, ongevoelig voor het weinige volume uit haar omgeving. De meeste mensen zouden daar automatisch uit opmaken dat ze op zachtere toon konden praten. Maar deze vrouw bleef gedurende de hele bezichtiging op het volume van een reisgids praten, hetgeen later, toen we daadwerkelijk met een groep waren, pas op zijn plaats was.
Tijdens de rondleiding kwamen nog een jongen met krullen en diens –veronderstelde- moeder binnen. Is hij dan een noodzoeker? Vroeg ik mij af. En wat zou zijn noodsituatie dan zijn?
Voor we naar binnen gingen had de oude man nog gevraagd: ‘Maar wat zijn dan noodzoekers?’
‘Vaak mensen uit een scheiding met kinderen,’ zei de vrouw, ‘of met een andere onhoudbare situatie. Maar daar zijn ze heel streng in.’
Of mensen met mentale problemen dacht ik bij mezelf. Maar ik zei het niet. Toen ze “maar daar zijn ze heel streng in” zei voelde ik een knoop in mijn maag. Want na alle hoop en huisbezoeken en nog meer hoop, zou het wel eens zo kunnen zijn dat ik bij controle niet meer voor de regeling in aanmerking kwam. Dit zou pas gecontroleerd worden als het huis al goed en wel toegewezen was en ik al stond de springen van blijdschap als ik niet uitkeek. Mijn situatie was gewijzigd in de zin dat mijn moeder tóch niet in februari was verhuisd. En zou ik verder goed genoeg mijn benarde situatie kunnen verwoorden aan de controleur?
‘Ja maar mevrouw, u komt nog hartstikke fit en slim over, hoe kunt ú nou in een noodsituatie terecht komen. Het spijt me, maar we moeten echt onze prioriteiten stellen…’
Ik zou er kapot van zijn. Een depressie van weken met wederkerende zelfmoordgedachten zou volgen… Het zoveelste bewijs, dat iemand zoals ik echt niet in deze maatschappij hoort te bestaan. Dat het maar het beste was als ik ging. Gíng ging.
Het was dus zaak zo min mogelijk te voelen. En vooral geen hoop te hebben. En hoewel deze gemoedstoestand mij natuurlijk op het depressieve lijf geschreven is, was dat toch moeilijk. Ik was tenslotte al zo lang op zoek naar mijn eigen plek. En zou de controleur begrijpen dat het voor mij als autistische vrouw, belangrijk is om in een vaste thuisbasis te geraken? Soms ben ik wel eens bezorgd over mijn welbespraaktheid. Die kan namelijk ook de indruk wekken van volkomen zelfstandigheid. In feiten is het de laatste scherf die ik overheb van een gewaande zelfstandigheid…
Het bleek dat de vader van de huurster die er nu woonde nog heel wat te veilen had. Het liefst hoopte hij dat de volgende huurder voor €1200 het laminaat, de buitenverlichting, de gigantische koelkast, het douchegordijn en de oven overnam. Later kwam hij daar van terug en bleek het €1250 te zijn, dat kwam door het grind van buiten. Die prijs verdedigden hij bovendien door er op te wijzen dat het laminaat “niet het goedkoopste was” en bovendien door professionals gelegd.
Ik dacht terug aan de raad van mijn vader: ‘Nooit wat overnemen, ze laten het ook gratis wel liggen’.
Ik betwijfelde of dat zo was, met zulk duur laminaat.
Kandidaat nummer 2 was nog steeds in geen velden of wegen te bekennen. Natuurlijk hoopte ik dat die niet kwam opdagen en ik de uitverkorene zou worden.
Wij stonden met zijn allen in een kringetje te luisteren naar de uitleg en vermaningen van de woningcorporatievrouw: Het scheen dat als er ook maar één foutje in je documenten stond, je hele toewijzing al afgewezen werd.
‘Inkomensverklaringen uit 2018 worden ook getolereerd,’ zei de woningbouwvrouw zuinigjes. Ik herkende de eerste scheurtjes van bureaucratische onmenselijkheid in haar houding en tevens die van het bedrijf dat achter haar stond. Als mensen een foutje in hun document hebben staan, geef je ze een kans om dat goed te maken, in mijn opinie. Je trekt niet nodeloos het uitzicht op een heel huis bij ze vandaan, na al die wachttijd en de bezichtiging die ze hebben moeten doorstaan. Zo iets strengs is alleen maar ontstaan uit hooghartigheid en het zou me niet verbazen, als alle werknemers van zo’n coöperatie koophuislui zijn, die de sociale huurhuislui met enig afschuw bejegenen. Voorstellingen van afgewezen kandidaten die smekend aan de telefoon hingen met de woningcorporaties flitste aan mijn geestesoog voorbij.
Zenuwachtig dacht ik aan het officiële papier dat ik bij de gemeente besteld had en dat nog niet in mijn profiel stond.
Kandidaat nummer 2
En daar waren ze dan: Kandidaten nummer 2. Gejaagd kwamen ze binnen lopen en gaven de woningbouwvrouw een handje. Bij het zien van het piepkleine appartementje verbleekte ze. Althans, ze zagen er niet uit alsof ze het als een cadeautje beschouwde dat hen in de schoot geworpen werd. De één was een vrouw van mijn leeftijd met het sluike blonde haar in een staartje en sneakers aan. De rest van haar mode was ook sportief, maar op zo’n achterwijkse-jongeren manier. De man was donker van huid met een grote bos geordende dreadlocks in een brede staart en een licht baardje. Ook hij droeg van die sportieve kleding, waaronder een rode hoodie en sneakers. Niet dat het er allemaal als nieuw uitzag overigens.
In alle consternatie voelde ik me een moment gedwongen om hen ook de hand te schudden. Ik ben nog al ontvankelijk voor sferen en raakte onzeker door hun spanning en over het gebruik in deze situatie. Gelukkig hield ik mezelf tegen. Ik had anders mooi voor gek gestaan midden in die kring met mijn hand uitgestoken. Beschaamd trok ik mij terug in mijn hoek.
De woningbouwvrouw begon haar uitleg overnieuw, en daarna vervolgde wij onze weg naar het berghok, dat door de vader ten toon gesteld werd.
Terug op de stoep zei ze dat de uitslag uiterlijk na het weekend bekend zou worden.
De oud man schudde mij intens de hand, waarbij hij mijn elleboog met zijn andere hand ondersteunde. ‘Gefeliciteerd meid,’ zei hij met een stralende blik.
‘Eehm ik ben nummer 2,’ zei ik vriendelijk.
‘Oh dat wist ik helemaal niet!’ vloog hij op. ‘Nou tot ziens.’ En hij liep weg.
Gesjeesd en na een korte blik in het berghok geworpen te hebben, liepen de kandidaten nummer 2 alweer weg.
‘En denken jullie dat jullie het gaan nemen?’ vroeg ik hen nog snel in het voorbijgaan.
‘Dat weten we nog niet,’ snauwde de jongen me toe. Het meisje had constant gekeken alsof ze op het punt stond in huilen uit te barsten. Wederom vroeg ik me af wat hun situatie zou zijn. Ze straalde in ieder geval wel de stress van echte noodzoekers uit.
Achteraf was ik misschien te vrijpostig met die vraag. Had ik ze voor het blok gezet? Gezorgd voor een gênante situatie? Nu ja, de vraag sloeg ook eigenlijk nergens op: Als noodzoeker had je helemaal geen keuze. Het was accepteren of creperen. Ik denk niet dat hen beviel wat ze zagen, maar accepteren zullen ze vast wel, omdat je anders weer honderdste staat op de lijst. Ergens hoopte ik dat ik de suggestie van keuze nu in hun hoofd had geplant en zij het huis zouden afwijzen. Wat gemeen van mij.
Terug op het perron stond ik verkleumt mijn boek te lezen, toen ik twee ringmussen ontdekte in de bosjes. Ik pakte mijn Tuinvogel app er bij om het dubbel te checken. Ja hoor: Ringmussen! Uiterst zeldzaam. Voldaan realiseerde ik me dat ik een geweldige vogelmaand had gehad: vorige week had ik ook al een Kraanvogel gezien op een weilandje. Opgetogen stapte ik in de trein.